Diep onder de grond

Page 1

Diep onder de grond - Willem Bek Diep in het bos stond de oudste boom van de hele streek: de eik. Hoe oud hij was, wist niemand. De eik praatte niet over zijn leeftijd. Hij zei meestal helemaal niets, zelfs niet over de pijn die hij sinds kort had en die alle herinneringen aan vroeger en nog langer geleden wegdrukte. In heel zijn lange leven had de eik niet zo’n pijn gehad. Het was nacht en vlak bij de oude eik kroop een kleine, vette glimworm onder een steen vandaan. Haar achterste glom fel. En daar was een reden voor: de glimworm was boos. ‘Ik wil geen glimworm meer zijn!’ gilde ze. ‘Ik heb het helemaal gehad met die gloeiende kont van me.’ ‘Wat voor dier wil je dan zijn?’ vroegen de nachtdieren. ‘Een monster. Een vleesetend monster. En als jullie dan weer eens lelijk tegen me doen, vreet ik jullie allemaal op.’ Alle dieren lagen in een deuk. ‘Heb je het al gehoord? Glimworm wil een monster worden. Een vals monster dat ons allemaal opvreet.’ Het geschater galmde door het donkere bos. De glimworm kroop verder. Haar achterste gloeide als nooit tevoren.

De volgende nacht zat de glimworm op een tak van de oude eik. ‘Ik wil geen glimworm zijn!’ riep ze weer. ‘Nee, nee, dat weten we al!’ riepen de nachtdieren. ‘Een monster is het toch, waar je van droomt?’ ‘Monster? Niks monster. Ik wil liever een boom zijn. Een grote, stoere boom. Een eik, net zoals deze. Dan kunnen jullie niet meer op mij trappen. Dan moeten jullie voortaan om mij heen lopen.’ De eik rilde en de glimworm viel op de grond. ‘Blijf maar lekker liggen,’ zei een das, ‘dan schiet je misschien wortel.’ Weer moesten alle nachtdieren lachen. Vanonder de bast van de eik kwam een kreun. ‘Pijn,’ klonk het van zo diep dat de grond ervan trilde. De glimworm kreeg er een kriebelig gevoel van in haar buik. ‘Pijn?’ vroeg ze. ‘Wie heeft er pijn?’ ‘Ik,’ bromde de eik. ‘Er wordt aan mijn wortels geknaagd, heel diep onder de grond.’

1


De glimworm legde haar kopje op de grond en luisterde. ‘Ik hoor niks,’ zei ze, en ze kroop weg.

De volgende nacht kroop de glimworm weer langs de eik. Ze was vergeten wat die gisteren gezegd had. Ze had het veel te druk met haar eigen gedachten. ‘Ik wil geen glimworm zijn,’ mompelde ze voor zich uit. Ze keek om zich heen, maar zag niemand. ‘Geen glimworm!’ riep ze. ‘Horen jullie me!’ Haar achterste scheen feller dan ooit. Een eindje verderop klonk gegrinnik. ‘Ach jullie,’ zei de glimworm. ‘Denk je er nog wel eens aan een vleesetend monster te worden?’ klonk een stem van heel dichtbij. De glimworm keek op naar de eik. Wat was die ouwe spraakzaam de laatste tijd. ‘Een vleesetend monster kan het knagende ongedierte te lijf gaan,’ ging de eik verder. ‘Diep onder de grond. Dit is je kans. Wat zeg je ervan?’ De glimworm keek bang naar de grond. Ze vond het griezelig wat de eik zei. En ze wilde nu ook geen boom meer zijn. ‘U moet niet iedereen lastigvallen met uw problemen,’ zei ze, om van de eik af te zijn. ‘We hebben allemaal wel eens wat.’ ‘Ik word later boskangoeroe!’ riep de glimworm de volgende dag vanaf een grashalm. ‘Dan ben ik het snelste dier van het bos en spring ik over de toppen van de bomen.’ ‘Ja ja, het is goed,’ zeiden de dieren die het hoorden. ‘Jij wilt elke keer iets anders,’ en zuchtend gingen ze verder met het zoeken naar voedsel. ‘Waarom word je geen vuurvlieg?’ vroeg de bosuil. ‘Dan heb je vleugels net als ik en kun je gaan en staan waar je wilt.’ ‘Een vuurvlieg?’ zei de glimworm verontwaardigd. Haar kontje ging nog feller gloeien en ze maakte zich zo groot mogelijk. ‘Je weet niet wat je zegt. Vuurvliegen zijn miezerige mannetjesglimwormen en een miezerige mannetjesglimworm wil ik niet zijn. Trouwens, wat moet ik met vleugels?’ ‘Tja,’ zei de bosuil, en hij vloog met geruisloze vleugelslagen weg. ‘Hoewel?’ mompelde de glimworm. ‘Vleugels. Hmm...’

2


De oude eik werd zieker en zieker. Het was midden in de zomer en hij liet nu zijn blaadjes al vallen. Alle dieren praatten erover. ‘De eik gaat dood,’ zeiden ze tegen elkaar. De glimworm vond dat ze zeurden. ‘Wat nou dood,’ zei ze, terwijl ze onder haar steen vandaan kroop. ‘Hoe kan zo’n reus nou doodgaan? En wat dan nog, het stikt hier van de bomen. Met eentje minder redden we het ook wel.’ De glimworm ging boven op haar steen zitten en dacht niet meer aan de eik. Ze dacht aan iets heel anders, aan vleugels. Haar hele hoofd gonsde van de vleugels. En niet van die kleine, fijne, waar je zo doorheen kunt prikken, maar vette, vlezige vlerken. Drakenvleugels wilde ze. En een drakenbek om vuur te spugen. Ze zou iedereen wel eens laten zien wie ze was. Als de bosuil haar nog eens voorstelde om vuurvlieg te worden, zou ze de pluimen van zijn oren schroeien. En als de andere nachtdieren weer zeurden over die sullige oude eik, brandde ze het hele bos kaal. Dan waren alle bomen dood. Er klonk een pijnlijk gekreun door het bos. Het was de eik. De meest vreselijke pijnscheuten trokken van zijn wortels naar zijn kruin. De dieren konden het niet meer aanhoren. ‘We moeten iets doen,’ zeiden ze tegen elkaar.’ ‘Ik ga hem helpen,’ zei de mol. Hij klauwde zijn krachtige graafpoten in de grond en groef zich een weg naar de wortels van de eik. Maar de pijn zat zo diep dat de mol er niet bij kon. ‘Dat moet een worm zijn,’ zei de mol, toen hij weer boven kwam. ‘Welk ander dier zit zo diep onder de grond?’ ‘Niet te geloven, een worm die de eik de baas is,’ zeiden de dieren machteloos. ‘Een worm?’ riep de glimworm. ‘Wat die kan, kan ik ook.’ Haar gatje glom nu op z’n allerfelst. Geen van de dieren reageerde. Ze waren niet in de stemming. Achter de rug van de andere dieren om kroop de glimworm naar de eik en even later was ze onder de grond verdwenen. Als je die worm verslaat, ben je een held, zei een stemmetje in haar hoofd. Maar wat kan een glimwormpje beginnen tegen zo’n ploert van een pier? vroeg een ander stemmetje. Je redt het leven van de eik, zei het eerste stemmetje. De glimworm groef dieper en dieper, zo diep dat haar glimmende kontje doofde. Waar was die worm? Die laffe, lange lijs. 3


Ah, hebbes, daar zat die smerige worm. Hap. Ze zette haar venijnige tandjes aan het werk, vlak achter zijn kanis. De worm voelde gekriebel in zijn nek. Het gekriebel veranderde in een jengelende jeuk en toen in een prikkende pijn. Het leek of hij doormidden werd gebeten. Hij probeerde zich te verzetten, maar zijn kop zat vast in een stuk holgevreten wortel en zijn achterlijf zat om een andere wortel heen gedraaid. De eik voelde zich zwakker en zwakker worden. De dieren zaten droevig om hem heen, ieder met zijn eigen gedachten. Arme eik. Het zag ernaar uit dat hij het niet ging redden. Onder de grond hapte de glimworm als een waarachtig vleesetend monster in het stinkende wormenvlees. De worm wist niet hoe hij het had. Wat was vóór? Wat was achter? Waar was boven en waar was onder? Hij voelde zich klein worden. Heel klein. Hij probeerde zich zijn lange lijf te herinneren, maar dat lukte niet. Het enige wat hij nog wist, was waar zijn kop zat. En toen werd het daar zwart. Nog zwarter dan onder de grond. Toen de glimworm boven de grond kwam, was het al licht. De meeste nachtdieren hadden hun slaapplaats weer opgezocht. Alleen een spitsmuis en een paar torren zaten nog om de stam van de eik. Ze zagen niet hoe de glimworm met haar afgematte lijfje en haar gedoofde lichtje onder haar steen kroop. Morgen of de dag erna, nam ze zich voor, zou ze van haar ondergrondse avontuur vertellen en dan maakte ze het misschien wel spannender dan het geweest was, maar eerst wilde ze heel lang slapen.

Toen de glimworm na twee nachten te voorschijn kwam, vertelde ze iedereen van haar heldendaad. ‘Die pier was wel honderd keer zo groot als ik,’ zei ze. ‘En vies dat hij was!’ Ze spuugde een paar keer op de grond. Maar geen dier wilde haar geloven. ‘Ja ja, klets maar raak,’ zeiden ze. ‘Je ziet toch dat de eik dood is. Zelfs zijn laatste blaadjes zijn naar de grond gedwarreld.’ ‘Ach, laat ook maar,’ zei de glimworm beledigd, en kwaad kroop ze weg in de nacht. Het schijnsel van haar kontje lichtte fel op.

Het leven in het bos ging verder. Het werd herfst en er volgde een lange winter. En eindelijk werd het lente. ‘Lente!’ zongen alle planten en dieren in het bos.

4


‘Lente,’ geeuwde ook de glimworm, toen ze na een lange winterslaap onder haar steen vandaan kwam. Slaperig kroop ze langs de oude eik en keek omhoog. Wat zag ze daar? Ze keek nog eens en nog een keer. Knoppen, sappige, groene knoppen! Ze kon het haast niet geloven. ‘U leeft,’ zei de glimworm tegen de eik. Heel even trilde de grond en de glimworm voelde een gloed door de bast van de eik heen komen. Ze kreeg er een blij gevoel van. ‘Nee maar, u leeft!’ zei ze nog eens. De eik zweeg. Hij was weer zijn zwijgzame zelf. Maar de glimworm voelde dat hij gelukkig was, dankbaar dat ze zijn leven had gered. ‘De eik leeft!’ wilde ze roepen, maar haar keeltje was nog droog van het lange slapen en niemand hoorde haar. ‘Lang leve de lente! Lang leve de eik!’ klonk het hees. Dolblij kroop de glimworm langs de warme stam van de eik omhoog en ging op een tak zitten. Trots keek ze om zich heen. Ze wilde de gezichten van de andere dieren niet missen als ze dit zagen. ‘Lang leve de eik,’ riep ze schor. ‘En lang leve ik!’ Dit verhaal verscheen eerder in In het bos (uitgeverij Van Goor, 2003 – niet meer leverbaar), een verhalenbundel waaraan twintig schrijvers en twintig illustratoren meewerkten.

© Willem Bek

5


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.